Feest in kasteel Radboud in Medemblik!
Op 4 december 2024 vond de boekpresentatie plaats van ons onderzoek naar los menselijk botmateriaal uit West-Friese bronstijdnederzettingen. Het is een prachtige uitgave geworden in de reeks van Nederlandse Archeologische Rapporten (NAR) van de RCE. Wouter Roessingh & Steffen Baetsen presenteerden de resultaten van hun onderzoek naar deze intrigerende vondsten.
Samenvatting van het onderzoek
Het oostelijk deel van West-Friesland (provincie Noord-Holland) was een aantrekkelijk woongebied in de midden- en late bronstijd, tussen ca. 1600 en 800 v.Chr. Archeologen doen al vele decennia onderzoek naar dit laat-prehistorische cultuurlandschap waarvan ondertussen al bijna 100 hectare is opgegraven. De onderzoeken hebben indrukwekkende overzichten opgeleverd van een compleet ingericht landschap met vele huisplaatsen binnen uitgestrekte slootverkavelingen met akkers, weilanden en opslagstructuren die verspreid in het landschap liggen. Kenners schetsen dit gebied als de dichtstbevolkte regio van Nederland in de bronstijd.
Grafheuvels daarentegen zijn wel bekend, maar in veel lagere aantallen. Het is dan ook de vraag hoe de bewoners met hun overleden familieleden zijn omgegaan.
In de West-Friese nederzettingen zijn de afgelopen jaren met enige regelmaat losse, menselijke botresten opgegraven. Tot voor kort waren deze intrigerende vondsten nog niet integraal bestudeerd. Daar komt met deze studie nu verandering in. In dit onderzoek hebben we ons gericht op losse botten uit nederzettingscontext, met als belangrijkste doel meer te weten te komen over het grafritueel en de omgang met de overledenen in de West- Friese bronstijd. In het kader van deze Pre-Malta-studie zijn alle menselijke resten uit West-Friese nederzettingscontext geïnventariseerd, inclusief de resten die in ringsloten rond grafheuvels zijn gevonden.
Context van de botten en fysisch antropologisch onderzoek
Uit de inventarisatie blijkt dat de botten uit verschillende contexten afkomstig zijn. Ze zijn aangetroffen in nederzettingsgreppels, in huisgreppels en in ringsloten rond grafheuvels. Verwonderlijk is dat niet, immers nederzettingsgreppels zijn in grote aantallen opgetekend en huisgreppels en ringsloten zijn in de regel intensief onderzocht. We zien dan ook geen duidelijk patroon in de depositie van los, menselijk botmateriaal in specifieke contexten. De botten worden doorgaans tussen het ‘normale’, huishoudelijk afval aangetroffen.
Na deze inventarisatie is het botmateriaal geanalyseerd door een fysisch antropoloog, waarbij per skeletelement de belangrijkste kenmerken zijn genoteerd. In het assemblage zijn diverse elementen van het skelet aanwezig; fragmenten van schedels en lange beenderen domineren in de dataset. Dit zijn ook de meest robuuste en herkenbare delen van het skelet. Tijdens deze eerste onderzoeksfase herkende de fysisch antropoloog snijsporen en sporen van vraat/verwering. Deze sporen zijn vervolgens in meer detail onderzocht door diverse specialisten.
Overig specialistisch onderzoek
De gebruikssporenspecialist identificeerde ook enkele snijsporen als relicten die vermoedelijk in de bronstijd waren toegebracht. De geringe hoeveelheid snijsporen maakte het niet mogelijk te achterhalen wat het doel van het snijden is geweest. Ook ontbreekt het nog aan voldoende referenties om gefundeerde conclusies daaraan te verbinden, maar te denken valt aan het lossnijden van pezen om ledematen uit elkaar te halen, ontvlezing of bewerking van het bot. Vraatsporen op enkele botten zijn een duidelijke aanwijzing dat de overledene (of overblijfselen daarvan) vermoedelijk vrij kort na de dood aan het oppervlak heeft gelegen. Ten slotte vertoonden enkele botten sporen van verwering en secundair gebruik. Over de aard van dat gebruik tasten we in het duister, maar in één geval lijkt een stuk schedel gebruikt te zijn als een werktuig.
Een kleine selectie van menselijke botten met sporen is met röntgenfluorescentie (XRF) en elektronenmicroscopie (SEM-EDX) onderzocht. Met XRF is de elementaire samenstelling van het oppervlak in en rond de snijsporen gemeten. Met SEM zijn deze sporen op het bot gedetailleerd, in hoge resolutie, bekeken. Het doel van beide onderzoeken was te achterhalen met welk (contact)materiaal (brons, vuursteen of anderszins) de snijsporen zijn toegebracht, maar dit bleek een lastige opgave. Het gebruikssporenonderzoek leek uit te wijzen dat enkele snijsporen met een bronzen werktuig waren toegebracht. Resten van koper of tin werden echter niet vastgesteld tijdens het XRF-en SEM-onderzoek. Wel konden enkele natuurlijke elementen afkomstig uit de kleibodem in de sporen worden geïdentificeerd. Dit is een aanwijzing dat het bot, zonder zacht weefsel, in de bodem terecht is gekomen.
Tot slot is van enkele botfragmenten met sporen de conserveringsgraad en de relatieve ouderdom vastgesteld door middel van luminescentie. Door het classificeren van de conserveringsgraad van enkele botten uit eenzelfde context is vastgesteld dat een van de botten een afwijkende conservering had. Mogelijk dat dit skeletelement (of alle andere fragmenten) in een context heeft gelegen met een afwijkende bodemgesteldheid. Aan de hand van verschillen in de intensiteit van luminescentie is van een klein aantal snijsporen de relatieve ouderdom vastgesteld. Dit maakte het mogelijk om enkele snijsporen met enige zekerheid als ‘oud’ aan te merken. Deze snijsporen konden dan ook worden toegeschreven aan handelingen in de bronstijd.
Experimentele archeologie
De verschillende studies leverden allerlei interessante resultaten op, met één belangrijke boodschap, namelijk dat dit het een complexe materie is. Het daadwerkelijk identificeren van oudtijdse snijsporen en het gefundeerd interpreteren in termen van menselijk handelen is weerbarstig. Er zijn allerlei factoren van invloed op het menselijk botmateriaal, denk aan de post-depositionele processen, die het eenduidig verklaren bemoeilijken. Experimentele archeologie kan hier uitkomst bieden. Het is van belang te achterhalen hoe bot reageert in verschillende contexten en in hoeverre de bodemomstandigheden van invloed zijn op de identificatie en interpretatie van sporen op bot. Experimenten waarbij met verschillende werktuigen van diverse materialen wordt gesneden in het bot (met en zonder zacht weefsel) zijn eenvoudig uit te voeren. De snijsporen kunnen dan in detail worden onderzocht voordat deze in de bodem belanden en na begraving. Ook kan met behulp van experimenten worden bekeken hoe oude en nieuwe snijsporen van elkaar kunnen worden onderscheiden. Luminescentieonderzoek kan daarbij een belangrijke rol spelen.
Verklaringsmodellen
De studie sluiten we af met enkele modellen die mogelijk een verklaring zijn voor het voorkomen van losse menselijke resten in nederzettingscontext. Hierbij maken we een onderscheid in een model waarbij de resten bewust en onbewust in een context zijn gedeponeerd. Bij een bewuste depositie gaan we ervan uit dat de resten een speciale betekenis hadden. Om te achterhalen of iets een speciale betekenis had, hebben we verschillende scenario’s uitgewerkt. Men kan bijvoorbeeld alleen specifieke elementen van het skelet hebben verzameld en die langere tijd hebben bewaard. Sporen op het bot kunnen duiden op een speciale behandeling of bewerking van het materiaal en de botten kunnen ook op speciale plaatsen zijn gedeponeerd. In ons onderzoek hebben we slechts enkele aanwijzingen gevonden de wijzen op een bijzondere behandeling van het menselijk botmateriaal.
In de meeste gevallen lijkt het materiaal niet anders te zijn behandeld dan het huishoudelijk afval dat in grondsporen terecht is gekomen. We gaan er dan ook vanuit dat veel van het losse menselijke botmateriaal in nederzettingscontext geen speciale behandeling heeft gekregen. Op en nabij de grafheuvels met (formele) begravingen vonden in de bronstijd regelmatig werkzaamheden plaats. De kans is groot dat hierbij graven verstoord zijn. Een goed voorbeeld hiervan zien we in Andijk-Noord, waar de resten van verschillende individuen in de ringsloot terecht zijn gekomen.
Aanbevelingen
Om meer inzicht te krijgen in het grafritueel in de West-Friese bronstijd en de betekenis van het los menselijk botmateriaal is meer onderzoek gewenst. Hiervoor doen we enkele aanbevelingen. Tijdens veldwerk is het van belang dat extra aandacht wordt besteed aan grafheuvels en (in de bronstijd) verstoorde heuvels en graven. Daarbij is het van belang dat grondsporen in de nabijheid van verstoorde grafheuvels in detail worden onderzocht op de aanwezigheid van menselijk botmateriaal. Het zeven van vondstrijke contexten zoals huisgreppels kan resulteren in nieuwe inzichten in het grafritueel. Zo werden resten van zeer jonge individuen in de vulling van huisgreppels gevonden, een groep die ondervertegenwoordigd is in een formele grafcontext. De sporen op het botmateriaal vertellen een verhaal op zichzelf. Om die sporen goed te identificeren en interpreteren, is het van belang dat meer experimenteel onderzoek wordt gedaan. Daardoor krijgen we meer inzicht in de levensloop van de botten en de omgang van de bronstijdgemeenschappen met hun overledenen.
Het boek is hier te downloaden: NAR 85: Scattered human bones